'Mijn merg is oud.' Gerrit Komrij

 

Toespraak bij de presentatie van de Desiderata-uitgave Crisis in de bibliofilie, uitgesproken door Charles Vergeer in de LocHal te Tilburg op donderdag 20 juni 2022.

 

Drie weken terug besloot het bestuur van de stichting Desiderata mij de eer te gunnen het eerste exemplaar van De crisis in de bibliofilie van Gerrit Komrij in ontvangst te nemen. Of dat een terechte stap was, laten we verder onbesproken. Maar daarna volgde wel meteen een, overigens even vergeefse als vergeeflijk, misstap. Peter IJsenbrant belde mij enkele keren op. In wanhoop wendde hij zich tot mijnheer de secretaris van de Brandon Pers en hoorde van hem: niet doen! Charles weet zelden waar zijn telefoon ligt. Vind hij het ding dan moet het eerst weer opgeladen worden. Dan ziet hij: zevenentwintig gemiste oproepen. Vervolgens duwt hij geërgerd op de knop: verwijderen.

Peter liet zich daardoor niet uit het veld slaan, pakte zijn fiets, of liever zijn herenrijwiel, en reed naar het Watertorenplein. Hij belde aan, ik deed open en kreeg de vraag of ik thuis was. Hij bedoelde, op 20 juni, om het eerste exemplaar in ontvangst te nemen.

Na mijn vraag: weshalve ik die eer deelachtig werd, keek hij me lang vaag en vriendelijk aan en mompelde iets.

Derhalve moet ik u zelf maar het antwoord proberen te geven. Bibliofielen hebben, zoals bekend, het geheugen van een olifant. Meer dan dertig jaar geleden kwam Peter vaak langs. Ik woonde nog in de Sparrenstraat en dat was dertig meter van Watertorenstraat 60 waar tot 1960 de koster woonde. Bewoonsters van die straat herinnerden zich nog de gebiedende roep hunner moeders als de koster verscheen: ‘Meisje, thuiskomen, de moordenaar loopt daar.’ Ed Schilders schreef zijn boek over de moord op Marietje Kessels en na elk hoofdstuk kwam Peter als vertegenwoordiger van de Rijksrecherche mij daarvan verslag geven. Bloedstollend. In die gesprekken hadden wij het ook gehad over mijn relatie met Gerrit Komrij.

Dat zit zo.

Na mijn afstuderen aan de Centrale Interfaculteit – zo heette toen de Filosofische faculteit vanwege haar pretentie dat wetenschapsfilosofie een centrale rol kon vervullen - van de Universiteit van Amsterdam, wist ik nog niet wat je als filosoof eigenlijk kon doen. Ideeën over Nietzsche, Heraclitus en Heidegger had ik nog niet. Dus sloeg ik aan het vertalen om mijn Grieks wat op te halen. Destijds moest je Cicero nog in het Latijn en Plato in het Grieks kunnen lezen, wilde je daar verder over nadenken. Bij professor dr. Drossaart Lulofs  kwam ik aan met een Loeb deeltje van Aristoteles: De generatione et corruptione. Hij keek er ontzet naar:

‘Je kijkt toch niet naar de rechter pagina’s!’ Links stond het Grieks, rechts de Engelse vertaling. Hopeloos als je daar redding zocht.

Na stapels teksten vertaald te hebben, vroeg ik aan oudere vriend Duco van Weerlee wat er mee te doen. Hij nam het materiaal mee en kwam er dezelfde avond bij mij op terug. ‘Dit, het tranenlied van David uit het tweede boek Samuel, kan in de prullenbak. En dat, Hippoi tai me pherousin, het begin van het leergedicht van Parmenides over de wegen naar zijn en niet-zijn, ook. Maar die geile Griekse versjes, leuk gedaan. Publiceren.’

Hoe dan?

Duco was destijds bekend als de Provo-filosoof, was redacteur van Propria Cures geweest – de eerste redacteur die openlijk voor zijn homoseksualiteit uitkwam – en had daarin verzen van Gerrit Komrij opgenomen. ‘Ik loop even naar Gerrit’, zei Duco. Die woonde een paar minuten van mij vandaan, op de Jacob van Lennepkade. Het duurde niet lang of ik kreeg bericht dat mijn vertaling van Kallimachos en daarna ook die van Strato van Sardeis in Maatstaf zouden verschijnen. Dat trok de aandacht en ik kreeg de opdracht de hele Moysa paidikè te vertalen. Ik schreef keurig alle Griekse teksten op, de vertaling kwam eronder en erbij kwamen heel geleerde filologische noten. En leverde die in, met de hand geschreven, dat kon toen – 1976 – nog. Komrij was mijn redacteur en die zei, of liever besliste, ‘het Grieks moet weg, de vertaling nemen we en de noten niet.’ Later, en hij keek vaag, zouden we nog eens een geleerde editie kunnen overwegen, tweetalig en met apparatus criticus. Later…, er verscheen nog wel een tweede druk, maar de voorgespiegelde editie kwam er nog niet van. Voor het omslag leverde ik afbeeldingen van Attische vazen in, die Komrij meteen afwees. Hij kwam aan met La mort d’Hyacinthe van Jean Broc, dat in het Musée des Potiers hangt, Dat vond ik mierzoet, maar Komrij hield erg van deze meisjesachtige epheben. Hij kreeg zijn zin en nog in spiegelbeeld ook want de vormgever vond dat de tekst niet rechts maar links behoorde te staan. Dat vinden ze bij de Arbeiderspers nog steeds: de laatste Privé-domein die ik kocht heeft Danilo Kiš ook in spiegelbeeld op de cover, vanwege de tekst die nog steeds links moet, hoewel de schrijver daarmee van zijn herencolbert ontdaan wordt en een verkeerd om geknoopt jasje moet dragen.

Bij mijn debuut was Gerrit Komrij dus nogal betrokken. Nadien bleven we contact houden, vooral omdat ik regelmatig in Maatstaf publiceerde en daarom voor overleg bij Martin Ros verscheen. Dat ‘verschijnen’ moet vrij letterlijk worden genomen. De Arbeiderspers zetelde in een statig pand, Singel 262. Stoep op, marmeren gang. ‘Dag Ellen’ zeggen, want Ellen Schalker was daar secretaresse, al voordat ze trouwde met mijn vriend Han Brugge. Dan door de gang, langs de boekenwand waar tegenover een kleine man met zonnebril zat, de directeur, Theo Sontrop. Spiedend in het begin, later joviaal en me net uitgekomen boeken uit zijn fonds aanreikte. Dan trappen op en tenslotte een laddertje naar een met touw, katrol en tegengewicht opengehouden luik. Dan verscheen je, je hoofd dus, en dat hoofd zag overal stapels boeken en daarbij vier benen: twee korte van Martin Ros en twee van Ischa Meijer. Martin bedolf je onder woorden, vertogen, aanprijzingen, anekdotes en giftige uitvallen, alles even enthousiast en achter de adem uitgestoten. ‘Ken je dan niet die nieuwe dissertatie uit Genève over Nietzsche et la technique moderne?’, herinner ik me. Die kende ik, nog niet, en Gerrit Komrij, naast me, keek ook even een andere kant uit.

Thuis bewaar ik in een kist meer dan dertig uitvoerige brieven van Martin Ros. De eerste over het boekje dat Anna-Magdalena Bach over haar man had geschreven en waarvan Ros moest toegeven dat het een gierende vervalsing is. In één van die brieven, aangevuld door Ellen, een verslag van een redactie vergadering van Maatstaf.

‘Wat is dit’ vroeg de Kobold. Bedoeld werd Theo Sontrop en ‘dit’ was een tekst van mij.

Meteen was Gerrit enthousiast: ‘Vergeer over Nietzsche, dat moeten we plaatsen!’ Mensje (van Keulen) vroeg:

‘Waarover?’

‘Nietzsche!’ riep Komrij.

‘Wie is dat?’ vroeg Mensje, die dat natuurlijk heus wel wist maar graag wat stangde.

Daarop ontvlamde Martin Ros: die verklaarde dat Nietzsche een groot genie was. Zelf had hij ingetekend op de Colli-Montinari nieuwe editie van Nietzsche, bijna zo belangrijk, verklaarde hij, als de MEGA (Marx/Engels Gesamtausgabe).

‘Al goed’ zei Theo en William D. Kuik, toen nog een mijnheer in een damesbloemetjes jurk, daarna Dirkje Kuik, knikte ook. Gelezen had hij het ‘nog’ niet.

De zomer van 1975 bracht ik door in Rome en kwam er in contact met ‘i nuovi filosofie’ en fascistische jeugdbendes van Colle oppio. En schreef erover voor Maatstaf: Nietzsche in Parijs. Komrij had op zijn kamer Goethe staan, als buste op zijn bureau, en Nietzsche hangen, als portret. ‘Ook Simon Vestdijk is aanwezig, benevens een insectenpoeder.’

Komrij bezat volgens Gerard Reve ‘de gave der nutteloze talen’. Ik leerde hem niet door zijn gedichten, maar door zijn vertalingen kennen. Procopius Anékdota, over de circushoer en berentemmer die keizerin werd, bewonderde ik zeer, vooral omdat dit Byzantijns Grieks soms erg vreemd en lastig was en virtuoos vertaald werd. Poggio Bracciolini, de Florentijnse kardinaal die in het Vaticaan in het Latijn de meest schunnige en smeuïge verhalen opschreef, gaf ik aan mijn vader cadeau.

Wie in Amsterdam woont, ik woonde midden in de Jordaan, tegenover vrouwen café Saarein, komt veel tegen. Figuren van de straat, zoals Harry Mulisch of Simon Carmiggelt, Victor van Vriesland zelfs nog. Gerrit Komrij sprak ik een aantal keren op de zolder van Martin Ros of beneden bij Theo Sontrop.
Eén keer gaf ik een pakketje met drukproeven bij hem af. Maar hij stond me beneden aan de trap al op te wachten en ging meteen aan het werk. Ook, en dat ook maar eens en nooit weer, trof ik hem op het Rokin in de tram. Hij gebaarde en ik nam naast hem plaats. Komrij met aan de ene kant Charles Hofman en ter andere zijde ook een Charles, precies even oud maar minder mooi. Je zou toch de hele dag blijven zitten. Maar wat deed ik? Opstaan en uitstappen, halte Spui.     

Ik heb boeken van Gerrit Komrij en van Gerrit Komrij. Een mooi voorbeeld om het verschil tussen genitivus subjectivus en objectivus te verduidelijken. Onder andere de vijf statige delen van Der Briefwechsel des Grafen August von Platen. In het eerste deel, München und Leipzig 1911, keurig uitgeknipt en bewaard het veilingbericht: een kavel van vier delen, het eerste deel nog Wilhelmisch, het tweede stukken armzaliger, uit het eerste oorlogsjaar, 1814, daarna twee delen uit de Weimar periode, vóór (1921) en na (1931), de inflatie. Later kocht Komrij separaat het vijfde en laatste deel dat pas in 1995 verscheen. Komrij kende het werk van August von Platen goed, waardeerde het zeer en wist ook dat het werk van Willem Kloos, Knabenklagen, met het sonnet An Platen, het debuut van Kloos was.

Komrij bezat ook een uitgelezen (in beide betekenissen van dat woord) Goethe verzameling. Kleiner dan die van Büch, maar kwalitatief veel beter. Mijn dochter was ooit zo lief om te melden: ‘Pap, als jij dood bent bel ik mijnheer De Slegte en die haalt met sinaasappelkisten al die boeken het huis uit. Maar die boeken van en over Goethe, die houd ik, omdat jij daar zo dol op was.’ Wat een schatje toch! Dan durf je niet te vertellen dat het veertien strekkende meter beslaat, dat Goethe in het Duits schreef en vaak gedrukt werd in gotisch Fraktuurschrift.

In alle delen plakte Komrij keurig zijn Ex libris en legde er een strookje in met het nummer – 0514 (1+4) – van zijn boekenrij en daarbij zijn karakteristieke kakkertje, een hurkende blote kerel die zich ontlast. Misschien heeft Freud dan toch gelijk: bibliofielen willen niets kwijt raken, ze lijden aan constipatie.

 

Charles Vergeer